Het artikel van Raymond Noë over het werk van Van Snakenburg en Elias, getiteld Gelukkige Blooheid, verdedigt met vurige passie en verbluffende precisie de literaire waarde van dit ogenschijnlijk verouderde werk. In een tijd waarin de neerlandistiek wordt overspoeld door moderne en soms vluchtige trends, brengt Noë ons terug naar de kern van klassieke Nederlandse literatuur en onthult hij de blijvende waarde ervan. Door een diepgaande analyse van de romanaspecten en thema’s ontvouwt Noë een complex weefsel van emoties, esthetische keuzes en symbolische lagen die in de werken van Van Snakenburg en Elias vervat zijn.
Noë stelt met duidelijk genoegen dat Gelukkige Blooheid niet alleen een historische curiositeit is maar dat het ook vandaag de dag zijn relevantie behoudt. Hij wijst op de verfijnde taal en de subtiele karakterontwikkeling die volgens hem maatstaven zijn van hoogstaande literaire kunst. De beschrijving van Noë doet vermoeden dat een herwaardering van dit werk onontkoombaar is en moedigt de lezers aan om dit te herontdekken.
Dit artikel bereikt echter niet zijn doel. Een betoog dat getracht dit werk te verheerlijken, faalt jammerlijk. De manier waarop Noë het werk analyseert, laat een gebrek aan kritische afstand zien en vervalt in een bijna dweperige adoratie.
Het werk van Van Snakenburg en Elias is rhetorisch en stilistisch zo gedateerd dat het afbreuk doet aan elke poging om het poëtisch of thematisch relevant te maken voor hedendaagse lezers. Noë’s aanname dat deze archaïsche stijl en thema’s resoneren met moderne sensibiliteiten, is onjuist en miskent de hedendaagse literaire kritiek volledig. Zijn argumenten zijn zo doordrenkt van nostalgie dat het doet vermoeden dat hij meer gefascineerd is door de historische context dan door de werkelijke literaire waarde van de teksten.
Wat nog verbazingwekkender is, is dat hij de lezer probeert te overtuigen van de emotionele diepgang en de morele complexiteit van deze werken. Echter, de pseudo-pedagogische moraliteit en zwart-wit karakterisatie hebben nauwelijks de verfijning die Noë hun toedicht. Dit leidt tot een duidelijk gebrek aan identificatie en empathie bij de moderne lezer.
Noë lijkt een ideaalbeeld te creëren van een tijdperk waarin deze kunst gewaardeerd werd zonder rekening te houden met de voortschrijdende literaire normen en het publiek dat sinds de tijd van Van Snakenburg en Elias aanzienlijk is geëvolueerd. Zijn lovende woorden verzanden daarom in een geïsoleerde lofrede die weinig contact maakt met een hedendaags publiek dat gewend is aan meer geraffineerde en complexe literaire werken.
Het is begrijpelijk dat elke literatuurliefhebber een zekere waardering moet koesteren voor historische teksten en dat een zekere melancholie een rol kan spelen in de waardering ervan. Maar waarderen kan niet gelijkstaan aan kritiekloos verheerlijken. Dit artikel van Noë verliest daardoor aan geloofwaardigheid als kritiekstuk. Met een gedegen kritische afstand had hij wellicht kunnen laten zien waar het werk tekortschiet terwijl hij tegelijkertijd een lans had kunnen breken voor de waardevolle aspecten. Nu blijft het bij enkel eenzijdig geroeptoeter dat niet echt inspireert.
Voor iemand die zichzelf als literair criticus beschouwt, is het van essentieel belang om vernieuwend en fris te blijven, en de vergeten juweeltjes van vroegere tijden te herontdekken zonder blind te zijn voor hun gebreken. Noë bewijst hier dat hij niet in staat is om die verfijning aan te brengen en toont daarmee zijn eigen tekortkomingen als criticus.
Het is jammer om een criticus als Noë zo in gebreke te zien blijven. Het had een rijk stuk kunnen zijn dat onverwachte gezichtspunten bood en het debat verrijkte. Helaas blijft het een misplaatste lofzang die niets toevoegt aan de huidige literaire discursieve ruimte en de lezer uiteindelijk enkel frustreert met zijn eenzijdige perspectief.
Steven de Waard